Hieronder de volledige uitspraak van de Raad van State van 29 september 2011, die uiteraard ook op de website van de RvS te vinden is: http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=Spelderholt&verdict_id=PdJZScMb4Qc%3D

 

Uitspraken

zaaknummer

200907569/1/R2
datum van uitspraak

donderdag 29 september 2011
tegen

de raad van de gemeente Apeldoorn
proceduresoort

Overig

rechtsgebied

Ruimtelijke-ordeningskamer – Bestemmingsplannen
Gelderland

200907569/1/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt, gevestigd te Apeldoorn, en anderen (hierna: SBNE en anderen),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2009, no. 65-2009, heeft de raad het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben SBNE en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
SBNE en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Tergouw Holding B.V. en SBNE en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2011, waar SBNE en anderen, vertegenwoordigd door mr. L. Pronk, mr. drs. M. van der Weele RA, en mr. G.J. Schut, en de raad, vertegenwoordigd door drs. G.W. den Besten en A. Francken, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan voorziet in de verplaatsing van manege Riant van de Bruggelerweg 4 te Beekbergen naar het verderop gelegen landgoed Spelderholt te Beekbergen (hierna: Spelderholt-Riant), direct grenzend aan het Natura 2000-gebied de Veluwe (hierna: het Natura 2000-gebied). Op de huidige locatie wordt onder meer beoogd te voorzien in de bouw van een viertal woningen. Op Spelderholt-Riant wordt naast de manege beoogd te voorzien in de bouw van elf villa’s, twintig appartementen en een woning.
Beleid
2.2. SBNE en anderen betogen dat het plan in strijd is met het in het streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) opgenomen functieveranderingsbeleid en zij stellen voorts dat de manege, welke een intensieve recreatieve functie betreft, op Spelderholt-Riant niet is toegestaan nu dit gebied in het streekplan is aangewezen als Groene Wig.
Ook is het plan volgens hen in strijd met het door de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen opgestelde beleidsstuk “Waar de stallen verdwijnen, oude erven, nieuwe functies. Beleidskader functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen” (hierna: het beleidskader functieverandering) van 15 juli 2008 omdat daarin het vereiste is opgenomen dat bij sloop van bebouwing en herbouw van woningen een bebouwingsreductie van 50% dient te worden behaald. Volgens de SBNE en anderen zal dit percentage niet worden behaald.
2.2.1. Anders dan SBNE en anderen veronderstellen is de raad bij de vaststelling van het plan niet gebonden aan het provinciale beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan voornoemd beleid van de provincie. Voorts is de raad in de beantwoording van de zienswijze ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het plan. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken.
2.2.2. De raad heeft, zoals ter zitting verklaard, het beleidskader functieverandering als kwalitatief kader gehanteerd en streeft in dat kader een bebouwingsreductie na van 50%. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk.
Verkeer
2.3. SBNE en anderen betogen dat niet is voorzien in een adequate ontsluiting van Spelderholt-Riant. Volgens hen is het aantal verkeersbewegingen door de raad te laag ingeschat nu geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten vanwege het overige verkeer van het Spelderholt dat via deze weg wordt ontsloten. De ontsluitingsweg is volgens hen niet berekend op een dergelijk aantal verkeersbewegingen. Zij vrezen dat bij verbreding van de weg de aan beide zijden van de weg aanwezige bomen zullen worden gekapt, hetgeen volgens hen ernstig afbreuk doet aan de landschappelijke waarde en de aanwezige flora- en fauna ter plaatse.
2.3.1. De ontsluitingsweg heeft thans een breedte van 4,30 meter en aan beide zijden staan bomen op een minimale afstand van 8,80 meter. De ontsluitingsweg wordt uitsluitend gebruikt voor de afwikkeling van het verkeer van Parc Spelderholt en Spelderholt-Riant. Ter zitting is van de zijde van de raad nader toegelicht dat het voornemen bestaat de ontsluitingsweg te verbreden naar 5 meter en dat daartoe in het op de ontsluitingsweg betrekking hebbende bestemmingsplan geen beletselen bestaan. SBNE en anderen hebben dit niet betwist. Verder is ter zitting gebleken dat de raad bij het beoordelen van de vraag of de ontsluitingsweg voldoende capaciteit heeft om het verkeer adequaat te kunnen afwikkelen, gebruik heeft gemaakt van de aanbevelingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW). Volgens deze aanbevelingen kan een weg met een breedte van 5 meter een maximale verkeersintensiteit van 1400 motorvoertuigen per etmaal aan. Daarmee kan de ontsluitingsweg de vanwege Spelderholt-Riant en Parc Spelderholt berekende verkeerstoename thans en in de toekomst aan, zo heeft de raad ter zitting gesteld. SBNE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Evenmin hebben SBNE en anderen, het voorgaande in aanmerking genomen, naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat het plan tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat SBNE en anderen niet behoeven te vrezen dat ten gevolge van de verbreding van de weg bomen zullen worden gekapt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat tussen de aan weerszijden van de ontsluitingsweg aanwezige bomen een minimale afstand van 8,80 m aanwezig is en dat volgens het deskundigenbericht de hoogte van de boomkruinen evenmin aan een verbreding van de weg tot 5 meter in de weg staan.
Woningbouw Spelderholt-Riant
2.4. SBNE en anderen betogen dat woningbouw op Spelderholt-Riant niet passend is in de omgeving. Zij wijzen op het vorige plan, waarin als uitgangspunt was opgenomen dat activiteiten die naar aard, omvang en verschijningsvorm minder in het gebied passen zoveel mogelijk dienen te worden geweerd. SBNE en anderen achten de in het plan voorziene bouwhoogte van de beoogde appartementen, de oppervlakte van de woningen en de mogelijkheden voor het realiseren van aan- of uitbouwen en bijgebouwen ter plaatse niet passend. Voorts wijzen zij erop dat de Engelanderenk in het bestemmingsplan “Stuwwalrand Parkzone Zuid” als waardevol is aangemerkt. De in de plantoelichting opgenomen positieve effecten op de natuur als gevolg van het plan betwisten zij. Volgens hen heeft de raad de aanwijzing van het gebied als zoekzone voor wonen misbruikt om de verplaatsing van de manege met woningbouw te kunnen financieren en heeft hij ten onrechte geen eigen afweging gemaakt omtrent de wenselijkheid van woningbouw ter plaatse.
Voorts vrezen SBNE en anderen voor splitsing van de beoogde villa’s en de vrijstaande woning
Verder betogen zij dat de verbeelding onduidelijk is nu bouwvlakken ontbreken. Ter zitting hebben zij dit betoog aangevuld en gesteld dat vanwege het ontbreken van bouwvlakken op de verbeelding de geplande woningen niet kunnen worden gerealiseerd.
2.4.1. De raad stelt zich blijkens de zienswijzennota op het standpunt dat de realisatie van de appartementen en villa’s moet worden afgezet tegen de sloop van bebouwing, realisatie van nieuwe natuur en het herstellen van het landschap. Daarnaast is in de plantoelichting ingegaan op alle relevante beleidskaders en is niet gebleken dat het plan gelet hierop niet kan worden gerealiseerd, aldus de raad.
2.4.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat woningbouw ter plaatse aanvaardbaar is gelet op de landschappelijke waarde van het gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij rekening heeft gehouden met de landschappelijke waarde van het gebied door te kiezen voor een locatie aan de rand en tevens op het laagste punt van de enk. Voorts is in de plantoelichting aandacht besteed aan de cultuurhistorische waarde van het gebied en heeft de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de omvang van de beoogde woningbouw in redelijkheid de sloop van bebouwing, de realisatie van nieuwe natuur en het herstellen van het landschap mogen betrekken.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad geen eigen afweging heeft gemaakt omtrent de wenselijkheid van woningbouw op de locatie Spelderholt-Riant.
2.4.3. Ter zitting is door de raad gezegd dat hij met de planregels heeft gemeend te voorzien in een adequate regeling voor woningbouw, waarbij hij heeft gewezen op hetgeen in artikel 9, lid 9.1, onder b, van de planregels is bepaald. In dit artikel is bepaald dat gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen bouwvlakken, tenzij in de planregels anders is bepaald. Volgens de raad is ter plaatse van de bestemmingen “Wonen (W)” en “Gemengd-Landgoed (G-L)” afgeweken van de algemene bouwregels in artikel 9. De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van voornoemde bestemmingen op grond van artikel 5, lid 5.2 en artikel 7, lid 7.2.2. van de planregels, gelet op de verwijzing naar de algemene bouwregels van artikel 9, woningbouw uitsluitend binnen bouwvlakken mag plaatsvinden. Nu op de verbeelding bouwvlakken ontbreken voorziet het plan niet in woningbouwmogelijkheden. Nu de raad wel heeft beoogd om ter plaatse woningbouw toe te laten, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te betrachten zorgvuldigheid. Gelet hierop behoeft hetgeen SBNE en anderen voor het overige hebben aangevoerd omtrent de woningbouw geen verdere bespreking meer.
Manege
2.5. SBNE en anderen betogen voorts dat de manege niet passend is op de locatie Spelderholt-Riant vanwege het landgoedachtige karakter van het gebied alsmede vanwege de beoogde woningbouw ter plaatse. Volgens hen hoort een manege met het daarbij behorende intensieve recreatieve gebruik thuis in agrarisch gebied. Voorts blijft de teruggave van gronden aan de natuur door de verplaatsing van de manege volgens hen beperkt tot slechts 0,5 ha, zodat hetgeen in de plantoelichting staat omtrent de met het plan te behalen natuurontwikkeling volgens hen misleidend is.
SBNE en anderen betogen dat ten onrechte op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) is uitgegaan van een aan te houden afstand van 50 meter tot de manege vanwege de ligging buiten de bebouwde kom. Volgens hen berust dit oordeel van de raad op een onjuiste uitleg van de Wgv. SBNE en anderen stellen dat de Wgv derhalve aan realisering van de manege in de weg staat.
Ook betogen SBNE en anderen dat de voorziene locatie voor de manege binnen 250 meter van de EHS ligt, welk gebied in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) wordt aangemerkt als kwetsbaar gebied. Op grond van de Wav is nieuwvestiging van bedrijfsmatige dierenverblijven binnen deze zone verboden, aldus de SBNE en anderen. Zij betwijfelen dan ook of de manege binnen het daartoe bestemde bouwvlak zal kunnen worden gerealiseerd.
2.5.1. Blijkens de plantoelichting heeft de raad rekening gehouden met de verschillende functies binnen het plangebied. De Afdeling ziet in de enkele stelling van SBNE en anderen dat een manege niet passend is op een landgoed in combinatie met woningbouw geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.5.2. Ten aanzien van de aan te houden afstand op grond van de Wgv is van belang dat uit bijlage I van de Regeling geurhinder en veehouderij volgt dat voor paarden geen geuremissiefactor is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom van Beekbergen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat gezien de aangehouden afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten de Wgv niet aan vergunningverlening voor de veehouderij in de weg staat.
2.5.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen alleen voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen. Ingevolge artikel 4 van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 1 van de Wav wordt onder dierenverblijf verstaan: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
2.5.4. Niet in geschil is dat het bouwvlak voor de manege gedeeltelijk binnen de zone van 250 meter als bedoeld in artikel 4 van de Wav ligt. In de plantoelichting is opgenomen dat hoewel een gedeelte van de manege is gelegen binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied, niet is gekozen voor het uitsluiten van dierenverblijven binnen deze zone omdat op grond van de Wet milieubeheer geen vergunning kan worden verleend voor de vestiging van dierenverblijven binnen deze zone. De Afdeling overweegt dat vorenstaande opvatting van de raad onverlet laat dat hij bij de vaststelling van het plan dient te onderzoeken of binnen het in het plan geprojecteerde bouwvlak een reële invulling als manege mogelijk is. Indien dit niet mogelijk is voorziet het plan immers in een bestemming die niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.
De oppervlakte van het bouwvlak van de manege bedraagt ongeveer 6.300 m². De oppervlakte van het bouwvlak dat buiten de 250 meter-zone als bedoeld in de Wav ligt, bedraagt blijkens het deskundigenbericht ongeveer 2.000 m². De SBNE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene dierenverblijven niet binnen een oppervlakte van 2.000 m² kunnen worden gerealiseerd. Anders dan SBNE en anderen betogen kan de voorziene binnenrijhal niet worden aangemerkt als dierenverblijf als bedoeld in artikel 1 van de Wav. Daartoe is van belang dat een binnenrijhal niet dient voor het houden van dieren, maar voor het africhten, trainen en berijden van paarden en pony’s dan wel het anderszins beoefenen van de paardensport gedurende een beperkte tijd per dag.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan gelet op hetgeen in artikel 4 van de Wav is bepaald, geen reële invulling ten behoeve van de voorziene manege mogelijk maakt.
Parkeren
2.6. SBNE en anderen betogen dat de onverharde weg over de Konijnenkamp zal worden aangetast vanwege het verkeer dat ten behoeve van het meerdaagse evenement dat manege Riant organiseert, op de aangrenzende gronden zal parkeren. Zij vrezen dat de grotendeels onverharde weg door dit grootschalige gebruik op termijn zal worden geasfalteerd, hetgeen volgens hen een onaanvaardbare inbreuk maakt op het waardevolle open enkenlandschap ter plaatse. Voorts vrezen zij aantasting van de gronden behorend tot de Konijnenkamp vanwege het toegestane gebruik voor parkeerdoeleinden tijdens het meerdaagse evenement.
2.6.1. De door SBNE en anderen bedoelde percelen op de Konijnenkamp betreffen de percelen die op de verbeelding zijn bestemd voor “Agrarisch met waarden (AW)” en “Waarde- Natuur en landschap (WR-NL)” met de aanduiding “specifieke vorm van recreatie A (sr-A)”. Van de zijde van Tergouw Holding B.V. is ter zitting onweersproken gesteld dat het parkeren van de paardentrailers ten behoeve van het meerdaagse evenement niet zal plaatsvinden op de door SBNE en anderen bedoelde gronden. Daartoe is overeenstemming bereikt met het Geldersch Landschap. Voorts is van de zijde van Tergouw Holding B.V. onweersproken gesteld dat het parkeren door bezoekers van het meerdaagse evenement sedert jaren plaatsvindt en zal blijven plaatsvinden op een locatie nabij de Arnhemseweg, welke locatie buiten het plangebied ligt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor aantasting van de desbetreffende gronden op de Konijnenkamp vanwege het parkeren tijdens het meerdaagse evenement.
Gezien het vorenstaande heeft de raad zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat voor de verwachting dat de onverharde weg op de Konijnenkamp vanwege het verkeer ten behoeve van het meerdaagse evenement zal worden aangetast dan wel zal worden verhard.
Activiteiten gemengd landgoed
2.7. SBNE en anderen betogen dat in het plan binnen de bestemming “Gemengd-Landgoed (G-L)” ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid van beroepsuitoefening aan huis, niet publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis en evenementen. Volgens hen verdragen dergelijke activiteiten zich niet met het landgoedkarakter alsmede met het aangrenzende Natura 2000-gebied.
2.7.1. De Afdeling ziet in het betoog van SBNE en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door SBNE en anderen genoemde gebruiksmogelijkheden ter plaatse in beginsel zonder meer niet passend zouden zijn. De enkele stelling dat deze activiteiten zich niet verdragen met de omgeving is daartoe onvoldoende. Dit betoog faalt derhalve.
Tijdelijke hindernissen
2.8. SBNE en anderen betogen dat ten onrechte in de planregels niet is voorzien in een voorschrift dat uitsluitend tijdelijke hindernissen toestaat.
2.8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen ter plaatse van de bestemming “Agrarisch met waarden (AW)” met de aanduiding “specifieke vorm van recreatie A (sr-A)” ten hoogste 8 hindernissen worden gerealiseerd met een maximale hoogte van 4 m.
In hetgeen SBNE en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het aantal en de maximaal toegestane hoogte geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde planregel leidt tot een zodanige aantasting van het landschap ter plaatse dat de raad deze niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen zonder hieraan de voorwaarde te verbinden dat de hindernissen uitsluitend tijdelijk zijn toegestaan. Het betoog faalt.
Antenne-installaties
2.9. SBNE en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om na ontheffing dan wel wijziging ter plaatse van de bestemming “Wonen (W)” antenne-installaties op te richten met een hoogte van 40 respectievelijk 60 meter.
2.9.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2., van de planregels, is ter plaatse van de bestemming “Wonen (W)” het oprichten van een antenne-installatie toegestaan met een maximale bouwhoogte van 15 m.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1 aanhef en onder b, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van het plan ten aanzien van de voorgeschreven bouwhoogte voor antenne-installaties, voor zover deze geen grotere bouwhoogte hebben dan 40 meter en deze bouwhoogte noodzakelijk is in verband met het beoogde gebruik.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder c, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen teneinde voor antenne-installaties een grotere bouwhoogte dan 40 meter toe te staan indien dat noodzakelijk is voor het beoogde gebruik, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 60 meter mag bedragen.
2.9.2. De raad heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat, hoewel thans niet het voornemen bestaat tot het oprichten van antenne-installaties, genoemde voorschriften in het plan zijn opgenomen, omdat het een standaardregeling betreft in de gemeente Apeldoorn. Voorts heeft de raad gesteld dat hij een hoogte van 15 m zonder meer aanvaardbaar acht, zodat het plan een dergelijke bouwhoogte voor antenne-installaties bij recht toelaat. Ten aanzien van hogere antenne-installaties heeft de raad ter zitting gesteld dat hiervoor een nadere beoordeling van het college van burgemeester en wethouders noodzakelijk is. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan onderzoek heeft verricht naar de aanvaardbaarheid van antenne-installaties met een maximale bouwhoogte van 40 dan wel 60 meter ter plaatse van de bestemming “Wonen (W)”. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de vaststelling van artikel 12, lid 12.1 aanhef en onder b, en artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder c, van de planregels in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Ontbreken planregels bestemming “Groen (G)”
2.10. SBNE en anderen betogen verder dat de bestemming “Groen (G)” niet in de planregels is uitgewerkt en dat het plan om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
2.10.1. Ingevolge artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening bevat een bestemmingsplan naast de bij of krachtens de wet voorgeschreven bestemmingen en regels in elk geval een beschrijving van die bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven.
Ter zitting heeft de raad erkend dat de bestemming “Groen (G)” op de verbeelding is opgenomen, maar dat in de planregels geen beschrijving dan wel doel of doeleinden van die bestemming zijn opgenomen.
In hetgeen de SBNE en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.3. van het Besluit ruimtelijke ordening.
Totaalplan
2.11. SBNE en anderen betogen verder dat één bestemmingsplan had moeten worden opgesteld voor Parc Spelderholt en Spelderholt-Riant vanwege de effecten op het Natura 2000-gebied de Veluwe en de gezamenlijke ontsluiting.
2.11.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen SBNE en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hoewel de genoemde locaties aan elkaar grenzen, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een zodanige samenhang dat gelet daarop één bestemmingsplan in procedure had moeten worden gebracht. Bij dit oordeel wordt betrokken dat het twee aparte ontwikkelingen betreffen waarbij verschillende initiatiefnemers zijn betrokken. Overigens zijn de cumulatieve effecten van beide projecten, voor zover het betreft de effecten op het Natura 2000-gebied en de ontsluiting, meegenomen in de vereiste onderzoeken.
Bouwactiviteiten
2.11.2. SBNE en anderen betogen dat de bouwactiviteiten van het plan gedurende een reeks van jaren tot een onaanvaardbare aantasting van het Natura 2000-gebied zal leiden.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat thans uitsluitend het plan ter beoordeling voorligt. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Evenwel dienen deze aspecten te worden betrokken in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna en het Natura 2000-gebied. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de SBNE en anderen niet aannemelijk gemaakt dat dit in het kader van de “Natuurtoets verplaatsing manege Riant naar locatie Spelderholt” (hierna: de natuurtoets), van Arcadis van 2 maart 2009, niet is onderzocht.
Flora- en fauna
2.12. SBNE en anderen betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij stellen dat de ten behoeve van het plan opgestelde natuurtoets op dit punt ondeugdelijk is. SBNE en anderen betogen dat in de natuurtoets ten onrechte is geconcludeerd dat het plan geen negatieve effecten heeft op de boommarter, de verblijfplaatsen van vleermuizen, het leefgebied van de ringslang, de hazelworm en de das.
2.12.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.12.2. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, voor zover thans van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
2.12.3. SBNE en anderen hebben naar aanleiding van de natuurtoets door Faunaconsult een tegenonderzoek laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Onderzoek naar de effecten van de verplaatsing van manege Riant naar voormalig landgoed ‘het Spelderholt'” van juli 2009 (hierna: het tegenrapport).
2.12.4. In de natuurtoets is ten aanzien van de boommarter opgenomen dat er geen indicaties zijn van het voorkomen van deze soort op de locatie Spelderholt-Riant. Het terrein vormt geen geschikt leefgebied voor deze schuwe soort en in de bossen rond Spelderholt zijn geen geschikte boomholtes aangetroffen. Hierdoor is het structurele voorkomen van de boommarter in het plangebied praktisch uit te sluiten, aldus de natuurtoets. Volgens de natuurtoets is het ook onwaarschijnlijk dat de boommarter voorkomt op de huidige locatie van manege Riant.
SBNE en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de natuurtoets op dit punt onjuistheden bevat. Bij dit oordeel wordt betrokken dat het tegenrapport op dit punt uitsluitend verwijst naar een algemene literatuurstudie alsmede een onderzoek dat in het bijzonder de periode 1989-1999 betreft. Gelet op het meer recente veldonderzoek dat Arcadis heeft verricht, waarbij de genoemde soort niet is waargenomen en voorts is geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat deze in het gebied zal voorkomen, heeft de raad zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw in zoverre niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit betoog faalt derhalve.
2.12.5. Aangaande de das staat in de natuurtoets dat de dichtstbijzijnde dassenburcht vrij ver buiten het onderzoeksgebied van de locatie Spelderholt-Riant ligt. Het Spelderholt wordt gebruikt als foerageergebied. Foerageergebieden worden echter niet begrepen onder vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Ook op de huidige locatie van manege Riant wordt geen vaste verblijf- of rustplaats verstoord of aangetast, aldus de natuurtoets. SBNE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek op dit punt zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad het onderzoek in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Op basis van dit onderzoek heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw in zoverre niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit betoog faalt eveneens.
2.12.6. In de natuurtoets staat dat de ringslang en de hazelworm op het terrein van de manege op de huidige locatie niet zijn aangetroffen zodat negatieve gevolgen vanwege het plan in zoverre kunnen worden uitgesloten. Op het aan de locatie Spelderholt-Riant grenzende heideterrein zijn zowel de ringslang als de hazelworm waargenomen. In de natuurtoets staat dat op het terrein in de zuidhoek een vrij grote composthoop aanwezig is waar drie grote vervellingshuiden en een zeer kleine ringslang zijn waargenomen. Ook de hazelworm is meerdere malen waargenomen op het heideterrein. Voor beide soorten geldt dat verblijfplaatsen en leefgebieden buiten het plangebied of in de rand daarvan liggen. Volgens de natuurtoets kan bij de inrichting en het gebruik van het terrein op eenvoudige wijze rekening gehouden worden met de biotopen voor reptielen. Voor beide soorten geldt dat het gevaar bestaat dat individuele dieren worden gedood bij uitvoering van grondwerkzaamheden, aldus de natuurtoets. Indien bij de realisatie van het plan een aantal maatregelen worden genomen kan de schade aan wilde planten en dieren en hun leefgebieden tot een minimum beperkt worden, zo staat in de natuurtoets. Dit kan door middel van een gerichte inrichting en beheer van de planlocaties, een goede fasering van werkzaamheden, kleine aanpassingen in werkwijzen en eventueel ook door middel van vangst van door werkzaamheden bedreigde dieren. De maatregelen zijn er, aldus de natuurtoets, onder andere op gericht om de kans op het (onopzettelijk) doden van dieren te verkleinen. Nu voor de realisering van het plan maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat ten aanzien van de ringslang en hazelworm de in de artikelen 9, 10 en 11, van de Ffw genoemde verboden zullen worden overtreden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dat de Ffw in zoverre niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In hetgeen SBNE en anderen op dit punt naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.12.7. Ten aanzien van de vleermuizen staat in de natuurtoets dat een veldonderzoek is uitgevoerd. Ten aanzien van de huidige locatie vermeldt de natuurtoets dat er geen gegevens bekend zijn omtrent mogelijke verblijfplaatsen in de bebouwing. De aanwezigheid van zomer- en winterverblijvenplaatsen in de manegegebouwen kan echter niet geheel worden uitgesloten. Alvorens tot sloop over te gaan zal de aanwezigheid van vleermuizen beoordeeld moeten worden. Ten aanzien van de locatie Spelderholt-Riant vermeldt de natuurtoets dat onder de voormalige nertsenstallen in het noordelijk deel ondergronds betonnen mestbunkers liggen die thans deels gevuld zijn met water. Mogelijk worden deze ’s winters gebruikt door vleermuizen ter overwintering. Over het voorkomen van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in manege Riant en in de mestbunkers onder de voormalige nertsenstallen van Spelderholt, is onvoldoende informatie beschikbaar. Hierdoor kan geen definitieve uitspraak worden gedaan over het voorkomen van deze soorten en mogelijke effecten die optreden. Wanneer deze soorten voorkomen is een ontheffing voor sloop noodzakelijk en dient een uitgebreid ecologisch protocol, afgestemd op de voorkomende soorten, te worden opgesteld, zo staat in de natuurtoets.
Op grond van de stukken, noch het verhandelde ter zitting is gebleken van een nader onderzoek naar vleermuizen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat onduidelijk is of een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is en, zo ja, of deze kan worden verleend, zodat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In hetgeen de SBNE en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Natuurbeschermingswet
2.13. SBNE en anderen betogen dat niet de zekerheid is verkregen dat het plan geen significant negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het nabijgelegen Natura 2000-gebied Veluwe met zich brengt. SBNE en anderen voeren hiertoe aan dat in de natuurtoets ten onrechte wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve effecten heeft op de leefgebieden van de wespendief en de zwarte specht. Daartoe betogen zij dat het plangebied deel uitmaakt van het foerageergebied van deze soorten. Voorts volgt uit het feit dat de stikstofdepositie op en rond het leefgebied van de wespendief en de zwarte specht in de nieuwe situatie zou afnemen, anders dan de raad stelt, niet dat de situatie voor de wespendief en de zwarte specht daarmee sterk verbetert, aldus SBNE en anderen. Zij wijzen in dit kader op een onderzoek van Alterra waaruit volgens hen blijkt dat een verbetering van de zuurgraad op zichzelf onvoldoende is om de plantendiversiteit te waarborgen.
2.13.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
2.14. Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
De Veluwe is verder aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Daarnaast was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het gebied “Veluwe” het ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht.
2.14.1. De natuurtoets vermeldt dat de bossen in de omgeving van het Spelderholt en nabij de huidige locatie van manege Riant deel uitmaken van het broedgebied van de wespendief en de zwarte specht. De in het plan voorziene activiteiten hebben volgens de natuurtoets geen fysieke gevolgen voor het leefgebied van deze soorten. De gevolgen van verstoring door licht en geluid zijn verwaarloosbaar en leiden niet tot een significante aantasting van de kwaliteit van het leefgebied van wespendief en zwarte specht, zo staat in de natuurtoets. Gezien de grootte van de foerageergebieden van de wespendief en de zwarte specht worden geen nadelige effecten op de foerageermogelijkheden van beide soorten verwacht als gevolg van een verschuiving dan wel een lichte toename van de recreatiedruk. Voorts vermeldt de natuurtoets dat in de nieuwe situatie de beïnvloeding van het leefgebied van de broedvogels zwarte specht en wespendief door stikstofdepositie veel minder is dan in de huidige situatie.
In hetgeen SBNE en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurtoets op dit punt onjuistheden bevat. Gelet hierop heeft de raad de natuurtoets aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat significant negatieve effecten voor de wespendief en de zwarte specht in het Natura 2000-gebied zijn uitgesloten.
Voor zover SBNE en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de situatie voor de wespendief en de zwarte specht verbetert overweegt de Afdeling dat het ontbreken van een verbetering niet aan het vaststellen van het bestemmingsplan in de weg staat.
draaihals
2.15. SBNE en anderen betogen verder dat het voorkomen van de draaihals in het plangebied onvoldoende is onderzocht omdat pas laat in het seizoen onderzoek is verricht. De draaihals is volgens hen recentelijk nog waargenomen door een omwonende. Het plan zal een sterk negatief effect hebben op deze soort, aldus SBNE en anderen.
2.16. Door Ecologisch adviesbureau Mulder is in 2006 een veldbiologisch onderzoek verricht in het plangebied. In bijlage 3 bij de natuurtoets zijn de resultaten van dit onderzoek weergegeven. Hieruit blijkt dat de draaihals niet is waargenomen. In hetgeen SBNE en anderen hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het veldbiologisch onderzoek zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de raad genoemd onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de draaihals in het plangebied kan worden uitgesloten. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plangebied blijkens het verhandelde ter zitting geen geschikt leefgebied voor de draaihals betreft, vanwege het ontbreken van de combinatie van heidevelden op schrale zandbodems en (dode) berkenbomen.
Overige kwalificerende vogelsoorten
2.17. SBNE en anderen voeren aan dat in de natuurtoets ten onrechte wordt geconcludeerd dat is uitgesloten dat naast de wespendief en de zwarte specht andere kwalificerende vogelsoorten, die zijn gebonden aan heidebiotopen met overgangen naar bos, stuifzand en water, in de omgeving van het plangebied voorkomen. Zij wijzen daarbij op de aanwezigheid van een perceel droge heide ten zuiden van het plangebied, alsmede op een ander heidegebied dat op 800 m daarvan ligt.
2.17.1. In de natuurtoets staat dat in de omgeving van het plangebied binnen het Natura 2000-gebied voornamelijk bos voorkomt. Dit zijn volgens de natuurtoets geschikte leefgebieden voor twee kwalificerende broedvogelsoorten: de wespendief en de zwarte specht. De overige kwalificerende vogelsoorten zijn gebonden aan heidebiotopen met overgangen naar bos, stuifzand en water. Andere kwalificerende vogelsoorten kunnen, aldus de natuurtoets, voor de omgeving van het plangebied worden uitgesloten.
2.17.2. In hetgeen SBNE en anderen op dit punt hebben betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurtoets op dit punt onjuistheden bevat en dat de raad de natuurtoets in zoverre niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. De raad heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van andere kwalificerende vogelsoorten kan worden uitgesloten.
Habitattypen
2.17.3. SBNE en anderen betogen dat in de natuurtoets ten onrechte wordt geconcludeerd dat het plan geen significant negatieve effecten zal hebben op de verzuringgevoelige habitats nabij het plangebied. Uit de natuurtoets blijkt volgens hen dat, in vergelijking met de huidige situatie, een twee maal zo grote oppervlakte aan kwalificerende habitattypen met een verhoogde ammoniakdepositie te kampen krijgt. Voorts is bij de berekening van de ammoniakcontour ten onrechte geen rekening gehouden met het aantal pony’s en de jaarlijkse evenementen die Riant organiseert.
Verder betogen zij dat het plan zeer negatieve gevolgen heeft voor de beuken-eikenbossen en oude eikenbossen nabij Spelderholt-Riant, omdat de stikstofdepositie daar vanwege de manege 8 tot 10 mol per hectare per jaar (hierna: mol/ha/jaar) bedraagt terwijl in de huidige situatie de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden. Voorts heeft het plan volgens hen significant negatieve effecten voor een perceel droge heide dat op 250 meter afstand van de nieuwe locatie van de manege ligt.
2.17.4. De natuurtoets vermeldt dat om na te gaan welk effect de verplaatsing van manege Riant heeft op de ammoniakdepositie ter plaatse van de gevoelige habitattypen berekeningen zijn gemaakt met het rekenmodel Aagro-Stacks. Hierbij zijn de parameters voor de huidige en de plansituatie gelijk gehouden, met uitzondering van het aantal paarden. Voor de nieuwe situatie is uitgegaan van 50 respectievelijk 70 paarden, de huidige situatie betreft 63 paarden en 10 pony’s, zo staat in de natuurtoets. De uitkomst van de berekeningen zijn neergelegd in de afbeeldingen 4.7, 4.8 en 4.9 van de natuurtoets.
Ten aanzien van de aantallen paarden is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de raad in redelijkheid niet mocht uitgaan van de scenario’s van 50 respectievelijk 70 paarden. Uit de toelichting van de raad ter zitting is gebleken dat hierbij tevens het aantal pony’s is meegerekend. SBNE en anderen hebben met hetgeen zij overigens hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat aan de berekeningen van de ammoniakdepositie zodanige gebreken kleven dat de raad de berekeningen niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog van SBNE en anderen dat de ammoniakdepositie zich in vergelijking met de huidige situatie over een twee maal zo groot gebied verspreidt, wat van dit betoog ook zij, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat sprake is van significant negatieve effecten op de habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied in ontwerp is aangewezen. De wijziging van de ammoniakdepositie is af te leiden uit de afbeeldingen 4.7, 4.8 en 4.9 van de natuurtoets. Voor de consequenties van de wijziging van de contour is onder meer van belang de totale depositie op een bepaald habitattype, de verzuringsgevoeligheid van een bepaald habitattype in samenhang bezien met de instandhoudingsdoelstellingen voor de desbetreffende habitattypen.
2.17.5. De Afdeling is van oordeel dat de gevolgen van de ammoniakdepositie op het door SBNE en anderen bedoelde perceel droge heide ten onrechte niet zijn onderzocht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is genoemd perceel droge heide niet in de natuurtoets betrokken omdat dit perceel niet op de door de provincie verstrekte habitattypenkaart van 10 februari 2009 voorkwam. Naar het oordeel van de Afdeling had in de natuurtoets niet zonder meer mogen worden afgegaan op de habitattypenkaart van 10 februari 2009, maar diende te worden bezien in hoeverre het perceel droge heide feitelijk kwalificeerde als habitattype H4030 (droge europese heide). Dit klemt te meer nu naar aanleiding van het door SBNE en anderen ingebrachte tegenrapport van Faunaconsult door Natuurbalans-Limes Divergens B.V. na het nemen van het bestreden besluit alsnog een dergelijk onderzoek is verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 4 december 2009. In genoemd rapport staat dat het door de SBNE en anderen bedoelde perceel droge heide kwalificeert als habitattype H4030 (droge europese heide) zodat dit perceel ten onrechte niet bij de beoordeling in de natuurtoets is betrokken.
Nu de raad ten tijde van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan voor het perceel droge heide heeft de raad geen juiste invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998.
2.17.6. Zowel zuurminnend oud eikenbos als beuken-eikenbossen met hulst betreffen habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangemeld en in ontwerp is aangewezen.
Voor de beuken-eikenbossen met hulst (H9120) is in het ontwerp-aanwijzingsbesluit als doelstelling uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit opgenomen.
Voor de oude zuurminnende eikenbossen (H9190) is in het ontwerp-aanwijzingsbesluit als doelstelling uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit opgenomen.
Blijkens de natuurtoets is de ammoniakdepositie vanwege de manege in de nieuwe situatie uitgaande van 70 paarden maximaal 5,2 mol/ha/jr. In de natuurtoets staat dat de ammoniakdepositie op zowel zuurminnend oud eikenbos als beuken-eikenbos ten opzichte van de huidige situatie enigszins toeneemt. Voorts staat in de natuurtoets dat de kritische depositiewaarde vanwege de achtergronddepositie reeds wordt overschreden. Omdat de berekende toename van stikstof vanwege de manege ten opzichte van zowel de achtergronddepositie als de kritische depositiewaarde zeer gering is, wordt in de natuurtoets geconcludeerd dat het een niet-significante toename betreft.
Uit het vorenstaande volgt echter dat vanwege de manege sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een situatie waar de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden. Op grond van objectieve gegevens kan derhalve niet worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen kan hebben op de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, een passende beoordeling dient te worden opgesteld.Daarbij wijst de Afdeling tevens op de in het ontwerp-aanwijzingsbesluit opgenomen instandhoudingsdoelstellingen voor met name oude zuurminnende eikenbossen (H9190).
De Afdeling wijst erop dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) heeft overwogen dat in een passende beoordeling op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Nu, zoals hiervoor onder 2.17.5 is overwogen, in de natuurtoets ten onrechte de gevolgen vanwege de ammoniakdepositie voor het habitattype droge heide niet zijn onderzocht kan niet worden volgehouden dat alle aspecten van het plan en de gevolgen daarvan in de natuurtoets zijn geïnventariseerd. De Afdeling stelt vast dat de raad aan het bestreden besluit geen passende beoordeling ten grondslag heeft gelegd.
Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
Conclusie
2.18. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.4.3, 2.9.2, 2.10.1, 2.12.7, 2.17.5 en 2.17.6 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, artikel 3.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 3:2 van de Awb. Gelet op de geconstateerde gebreken ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals de raad ter zitting heeft verzocht, zelf voorziend bouwvlakken ten behoeve van woningbouw vast te stellen.
Proceskostenveroordeling
2.19. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn van 9 juli 2009, kenmerk no. 65-2009, tot vaststelling van het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant”;
III. gelast dat de raad van de gemeente Apeldoorn aan de stichting Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011
425-608.